Een sprookje van de gebroeders Grimm:
Er was eens een klein kind dat van zijn moeder elke middag een bordje met in melk geweekte stukjes brood kreeg. Het kind ging daarmee in de tuin zitten. Maar als het begon te eten kwam de huispad uit een muurspleet gekropen, doopte zijn kopje in de melk en at mee. Het kind vond dat heel plezierig en als het met zijn bordje in de tuin zat en de pad kwam er niet aan, riep het de pad toe: ‘padje, kom maar gauw, mijn padje, voor je droogje en je natje, neem van het brood een brokje en van de melk een slokje.’
Dan kwam de pad eraan en liet het zich goed smaken. De pad toonde zich ook dankbaar, want ze bracht uit haar geheimzinnige voorraad allerlei mooie dingen mee, prachtige stenen, parels en gouden speeltjes. De pad dronk altijd alleen maar melk en liet de brokken liggen. Toen nam het kind op zekere dag zijn lepeltje, sloeg haar daarmee zachtjes op de kop en zei: ‘Wat ben jij toch een raar schepsel, eet toch ook wat van de brokken.’ De moeder die in de keuken stond, hoorde dat haar kind met iemand sprak, en toen ze zag dat het met zijn lepeltje op een pad tikte, liep ze met een eind hout naar buiten en doodde het brave dier.
Vanaf die tijd voltrok zich bij het kind een verandering. Het was, zolang het samen met de pad had gegeten, groot en sterk geworden, maar nu verloor het zijn gezonde blozende wangen en werd steeds magerder. Het duurde niet lang of in de nacht begon de bosuil, de lijkvogel immers, te roepen, en het roodborstje verzamelde takjes en blaadjes voor de dodenkrans, en spoedig daarna lag het kind op de lijkbaar.
Ieder mens heeft z’n eigen pad, die in een muurspleet leeft. Die pad is het symbool van onze schaduw, van de donkere zijden van ons zijn, waartoe we maar moeilijk toegang hebben, die we onaangenaam vinden en die ons bang maken. Zolang de we de schaduw de ruimte geven en de pad laten dringen van onze melk gaat het goed. We floreren en krijgen allerlei schatten ten geschenke. Maar als de moeder in ons, het verinnerlijkte ‘ouders-ik’, de pad in ons doodt, verkommeren we. We kunnen dan nog maar ten dele leven: let leven verliest zijn levendigheid, zijn blozende wangen. En langzamerhand gaat het dood.
Uit angst voor hun schaduw, voor het moeras in zichzelf, voor de pad die in hen huist, slaan vele mensen die pad, die hen overal gezelschap houdt, dood. Ze willen liever niet aangetroffen worden met zo’n afschuwelijk dier. Maar daarmee snijden ze zich tegelijk af van de grond van hun bestaan. Omdat ze het moeras in zichzelf willen droogleggen, droogt hun ziel uit en verdorren ze. We kunnen de innerlijke verscheurdheid in onszelf slechts overwinnen als we ons verzoenen met onze schaduw, met onze niet geleefde kanten, met onze muurspleten waaruit dierlijke kanten tevoorschijn komen, als we vriendschappelijk met de pad in ons omgaan.
Uit Innerlijke Tweestrijd van A Grün, met dank aan WJ